Met de invoering van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (WBTR) heeft de wetgever belangrijke stappen gezet om het bestuur en toezicht van stichtingen te verbeteren. Een van de meest in het oog springende veranderingen betreft de uitbreiding van de ontslaggronden voor bestuurders van stichtingen. In dit artikel bespreken we de nieuwe wettelijke regeling, illustreren we de regeling met een praktijkvoorbeeld en lichten we de implicaties voor bestuurders en belanghebbenden toe.
De nieuwe wettelijke regeling (WBTR)
Gelet op de oude regeling was het ontslaan van een bestuurder van een stichting vaak moeilijk. Volgens de oude wettekst van artikel 2:298 BW kon een bestuurder slechts worden ontslagen bij evident onrechtmatig handelen of (financieel) wanbeheer. Deze strenge eisen zorgden ervoor dat ontslag in de praktijk zelden voorkwam.
Met de wijziging van de wet zijn de mogelijkheden voor ontslag verruimd. Het nieuwe artikel 2:298 lid 1 BW biedt meerdere ontslaggronden. Een bestuurder kan door de rechter worden ontslagen bij i) verwaarlozing van zijn taak, ii) andere gewichtige redenen, iii) omstandigheden waarvan het voortduren van het bestuurderschap in redelijkheid niet kan worden geduld of iv) het niet of niet behoorlijk voldoen aan een bevel van de voorzieningenrechter.
Het verzoek tot ontslag moet worden ingediend door een belanghebbende of het Openbaar Ministerie. Deze regeling is ook van toepassing op commissarissen van de stichting.
Een praktijkvoorbeeld
Een recente uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden illustreert de verruimde mogelijkheden van de nieuwe wet. Twee natuurliefhebbers richtten, gelijktijdig met hun huwelijk, samen een stichting op om de natuur te ondersteunen. Jaren later besluit de vrouw, zonder medeweten van haar man, enkele bomen te kappen. De man is woedend. Hij besluit de stichting in te schrijven in het Handelsregister, met uitsluitend zichzelf als de enige en zelfstandig bevoegde bestuurder. Dit in strijd met de statuten, die voorschrijven dat de man en de vrouw als bestuurders gezamenlijk bevoegd zouden zijn.
De rechtszaak
De vrouw, die zich zonder medewerking van haar man niet als medebestuurder kon inschrijven bij het Handelsregister, wendt zich tot de rechter en vordert het ontslag van haar man als bestuurder van de stichting op grond van artikel 2:298 BW. Het Hof oordeelt in haar voordeel. De man had zijn taak verwaarloosd door zich te richten naar zijn eigen belang in plaats van het belang van de stichting. Bovendien heeft hij strijd gehandeld met de statuten en de Handelsregisterwet, die hem verplichtte ervoor te zorgen dat de gegevens in het handelsregister te allen tijde juist en volledig ingeschreven zijn.
Als gevolg hiervan wordt de man ontslagen en wordt de vrouw, op haar verzoek, benoemd als bestuurder. Opmerkelijk is dat de stichting pas 20 jaar na oprichting werd ingeschreven in het handelsregister, wat volgens artikel 1 WED resulteert in een economisch delict, aangezien bestuurders verplicht zijn de stichting binnen een week na oprichting in te schrijven op grond van artikel 20 van de Handelsregisterwet.
Implicaties voor bestuurders en belanghebbenden
Deze uitspraak toont aan dat de WBTR daadwerkelijk kan bijdragen aan een beter bestuur van stichtingen. Het ontslag in de bovengenoemde uitspraak is namelijk toegewezen op basis van taakverwaarlozing, een van de nieuwe ontslaggronden ingevoerd door de WBTR. Bestuurders moeten hun verantwoordelijkheden serieus nemen en ervoor zorgen dat ze hun bestuurstaken niet verwaarlozen. Belanghebbenden hebben nu ruimere mogelijkheden om via de rechter te verzoeken om het ontslag van een bestuurder.
Heeft u vragen over uw rol als bestuurder, waaronder de juridische verplichtingen die voortvloeien uit de WBTR en de Handelsregisterwet? Of bent u een belanghebbende die overweegt tot het ontslag van een bestuurder van een stichting over te gaan? Neem dan contact op met Furkan Alkilic of één van de andere specialisten van LVH Advocaten.