Begin dit jaar heb ik een artikel geschreven over het nut en de noodzaak van een postcontractueel non-concurrentiebeding in een franchiseovereenkomst. Dat dit onderwerp actueel blijft, blijkt onder andere uit het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland dat op 3 april 2018 is gepubliceerd.
In deze kwestie heeft franchisenemer, kort gezegd, op grond van de redelijkheid en billijkheid alsook strijdigheid met het mededingingsrecht buiten toepassing verklaring van het postcontractueel non-concurrentiebeding gevorderd. Niettemin heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat voormalig franchisenemer zich aan het in de franchiseovereenkomst opgenomen postcontractueel non-concurrentiebeding dient te conformeren.
Wat was er aan de hand?
Franchisegever is een onderneming die franchiseovereenkomsten aangaat met betrekking tot het verzorgen van begrafenissen en crematies op basis van de door hem ontwikkelde formule. In februari 2013 zijn franchisegever en franchisenemer een franchiseovereenkomst met een looptijd van vijf jaar overeengekomen. De franchiseovereenkomst eindigde derhalve in februari 2018. In de franchiseovereenkomst is onder meer een postcontractueel non-concurrentiebeding opgenomen, inhoudende dat franchisenemer gedurende één jaar na het einde van de franchiseovereenkomst in het aan hem toegewezen werkgebied geen met de formule van franchisegever concurrerende werkzaamheden mag uitvoeren. Franchisenemer wilde van het postcontractueel non-concurrentiebeding af en stapte om die reden naar de rechter en voerde aan dat het betreffende beding in strijd is met:
- de redelijkheid en billijkheid en op grond van artikel 6:248 Burgerlijk Wetboek (BW) buiten toepassing moet blijven; alsook
- het kartelverbod, omdat het de mededinging zou beperken.
Bij de inhoudelijke beoordeling gaat de voorzieningenrechter eerst na of het postcontractueel non-concurrentiebeding in strijd is met het kartelverbod.
Kartelverbod
Allereerst wordt vastgesteld dat alleen het Nederlandse kartelverbod, zoals opgenomen in artikel 6 Mededingingswet (Mw), van toepassing is. Franchisegever heeft namelijk onbetwist naar voren gebracht dat de uitvaartbranche zich richt op de Nederlandse markt en dat niet goed denkbaar is dat inwoners van een andere EU-lidstaat gebruik zullen maken van een in Nederland gevestigde uitvaartorganisatie. De beweerdelijke mededingingsbeperking heeft daarom alleen betrekking op de Nederlandse markt en betreft geen beperking van de handel tussen de lidstaten. Artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) kent als één van de criteria om te bepalen of het daarin vervatte verbod wordt overtreden: “de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden.” Als alleen al aan dat criterium niet wordt voldaan, kan artikel 101 VWEU ook niet worden overtreden. Dit maakt voor de wijze van toepassing van het mededingingsrecht op het postcontractuele non-concurrentiebeding niet zoveel uit, omdat het verbod in artikel 6 Mw dezelfde inhoud heeft als artikel 101 VWEU.
Vanwege het feit dat franchisenemer zich erop beroept dat gedaagde in strijd met het mededingingsrecht handelt, rust op hem de bewijslast. Franchisenemer dient in het kader van zijn verzoek tot het buiten toepassing laten van het postcontractueel non-concurrentiebeding, feiten en omstandigheden te stellen die het aannemelijk maken dat dit beding een “merkbare” beperking van de mededinging tot gevolg heeft. Franchisenemer dient zijn standpunt te onderbouwen met (economische) feiten en omstandigheden zodat de desbetreffende markt in voldoende mate kan worden doorgrond om te kunnen bepalen of, en zo ja in welke mate, de vrije mededinging op die markt is of zou kunnen worden verstoord. In casu had franchisenemer enkel marktaandelen genoemd en geen inzicht gegeven in de marktstructuur, de marktkenmerken en het functioneren van de markt en het effect daarop van de gestelde inbreuk. Gezien het voorgaande heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat franchisenemer onvoldoende concrete en relevante feiten heeft gesteld op grond waarvan kan worden beoordeeld of er sprake is van een merkbare beperking van de mededinging. Franchisenemer heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat het postcontractueel non-concurrentiebeding in strijd is met het mededingingsrecht.
Redelijkheid en billijkheid
Tevens stelt franchisenemer zich op het standpunt dat het postcontractueel non-concurrentiebeding voor hem catastrofale consequenties zou hebben en doet in dit kader een beroep op de redelijkheid en billijkheid in een poging dit beding buiten toepassing te laten verklaren. Artikel 6:248 lid 2 BW bepaalt dat een tussen partijen, als gevolg van de overeenkomst geldende regel, niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Aangezien franchisenemer bij het aangaan van de franchiseovereenkomst willens en wetens het postcontractueel non-concurrentiebeding heeft aanvaard, dit beding geografisch is beperkt tot het voormalig werkgebied van franchisenemer en in tijd is beperkt tot één jaar, oordeelt de voorzieningenrechter dat een beroep van franchisegever op dit beding in de gegeven omstandigheden derhalve niet onaanvaardbaar is als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW.
Gezien het voorgaande worden de vorderingen van franchisenemer integraal afgewezen en moet franchisenemer zich conformeren aan het postcontractueel non-concurrentiebeding.
Dit vonnis toont aan dat in beginsel ‘afspraak is afspraak’ ook voor postcontractuele non-concurrentiebedingen geldt. Aspirant franchisenemer doen er dan ook verstandig aan zich te vergewissen van de eventuele gevolgen van een dergelijk beding.
Informatie
Hebt u vragen over dit onderwerp, dan kunt u contact opnemen met ons kantoor op telefoonnummer 010 – 209 27 77 of per e-mail info@lvh-advocaten.nl.